Wijnstok, 1 Koning. 4: 25, Micha 4: 4.
Deze uitdrukkingen komen veelvuldig voor in het O. T. om daarmee aan te duiden een toestand van welvaart, genot en ongestoorde rust, vgl. b.v. 1 Koning. 4: 25, waar de staat van vrede en veiligheid geschetst wordt waarin Israël onder Salomo’s regeering verkeerde, en Micha 4: 4, waar bij de schildering eener gelukkige toekomst, als de oorlog zal zijn afgeschaft, ook deze trek voorkomt, dat ieder dan zal zitten onder zijnen wijnstok en vijgeboom, en er niemand zal zijn die den gelukkige verschrikt. In tijd van oorlog werden wijnstokken en vijgeboomen door de vijanden omgehouwen of verbrand, bovendien eischten beide boomen eene zorgvuldige kweeking, die slechts in vredestijd mogelijk was; de vijgen waren eene zeer geliefkoosde spijze bij de Israëlieten, en werden zoowel alleen, als met brood gebruikt, terwijl zoowel versche druiven en koeken van saamgeperste rozijnen voor groote lekkernij gehouden, als most en wijn hooggeschat werden. Het zitten of wonen onder den wijnstok en vijgeboom schijnt vreemd, omdat de wijnstok wel eene belangrijke hoogte had, doch minder geschikt was om zich er onder te plaatsen, en de vijgeboom, althans die soort welker vruchten meest geliefd waren, ook in Palaestina een struikachtige heester was; maar de uitdrukking beteekent: in hunne nabijheid, onder hunne koele schaduw, met het oog op hunne heerlijke vruchten. Bij ons wordt deze echt Israëlietische schets van een gelukkigen en genotvollen toestand uit den Bijbel overgenomen, al tieren in ons kouder klimaat beide boomsoorten niet zoo goed; wij duiden er in ’t algemeen mee aan, dat iemand zich in vrede en welvaart mag verblijden, maar meer nog wordt de uitdrukking bij ons gebruikt, om bepaald te kennen te geven, dat men in een gezelligen vroolijken kring onder het genot van het goede der aarde bijeenzit.