Wolf, Matth. 7: 15.
Deze uitdrukking is ontleend aan Matth. 7: 15, waar Jezus zijne leerlingen waarschuwt tegen valsche profeten, die in schaapskleederen tot hen komen, maar van binnen grijpende (liever roofgierige) wolven zijn. Jezus bedoelt daarmede dwaalleeraars, die later na zijn vertrek zullen optreden, en wel den schoonen schijn van onschuld en zachtheid aannemen, maar met de prediking hunner verderfelijke leerstellingen alleen hun eigenbelang bedoelen, en het geestelijk leven van de leden der gemeente dooden zullen. Volgens Handel. 20: 29, waarschuwt ook de apostel Paulus de oudsten der Efesische gemeente tegen de wolven, die na zijn vertrek zullen komen en de kudde niet zullen sparen, waaronder hij ook verderfelijke dwaalleeraars verstaat, die slechts op hun eigenbelang het oog hebben. Met dien naam, wolven in schaapskleederen, worden door de rechtzinnigen dikwijls de vrijzinnige leeraars gebrandmerkt, zie Hermine door Elise I. 46; en hoe reeds in vroeger tijden een vrijere denkwijze over godgeleerde stellingen, iemand dien scheldnaam op den hals haalde, blijkt uit eene waarschuwing der Leeuwarder predikanten, in de dagen van Prof. Vorstius, 2de helft der zeventiende eeuw, aangehaald door Rogge, De Gids Juni 1873, bladz. 519, waar zij verklaren “dat onder de wolven of valsche leeraars, altoos zij voor de gruwelijkste worden gehouden, die tegen de heilige drievuldigheid ijveren.” Hoe ongepast deze schimpnaam voor de meer vrijzinnige leeraars is, blijkt o. a. hieruit, dat aan het beeld van wolf het begrip van roof en baatzucht ten grondslag ligt en dat overal in het N. T. vgl. o. a. 1 Tim. 6: 3—10, de dwaalleeraars worden voorgesteld als personen, die, door eigenbaat en geldzucht gedreven, hunne verderfelijke leeringen verkondigen, en deze baatzuchtige bedoelingen althans aan de genoemde leeraren niet kunnen toegeschreven worden.