Garen rooken, Habakuk 1: 16.
- Hij rookt zijn eigen garen of zijn eigen want.
- Niemand moet zijn eigen want en garen rooken.
Deze spreekwijze is ontleend aan het visschersbedrijf (zooals ze dan ook bij van Winschooten “Spreekwoorden aan de zeevaart ontleend” voorkomt) maar zooals reeds uit het woord rooken blijkt, is zij op Hebreeuwschen bodem ontstaan. Rooken is toch, zooals bekend is, bij de Israëlieten een reuk- of een brandoffer brengen, bepaald aan afgoden. De uitdrukking is dus hetzelfde, als een offer brengen aan zijn eigen garen of zijn eigen want; zij beteekent derhalve, niet aan God de eer geven van verkregene welvaart, maar aan zijne eigene vaardigheid en kracht, zijn eigen werk, zichzelven prijzen, zich verheffen op welvaart en voorspoed en daarbij God vergeten. De spreekwijze is ontleend aan Habakuk 1: 16 waar deze woorden gevonden worden: daarom offert hij aan zijn garen en rookt aan zijn net. Die woorden hebben betrekking op den koning der Chaldeën of op het chaldeeuwsche volk in het algemeen, waarvan Habakuk, onder koning Jojakin levende, de voor Juda zoo verschrikkelijke nadering voorspelt. De profeet ziet in zijne verbeelding door die Chaldeën een vreeselijk strafgericht over zijn ver afgedwaald volk voltrekken. God laat den Chaldeër geworden, en schijnt hem tot Habakuks bevreemding de vrijheid te gunnen, om Juda’s inwoners te verslaan en gevankelijk weg te voeren. Als de visschen der zee vangt de Chaldeër de landgenooten des profeten en verzamelt ze in zijn net, en dan verblijdt en verheugt hij zich. Daarom offert hij aan zijn net, en rookt aan zijn garen d.w.z. de Babyloniers, trotsch op de behaalde zege, geven daarvan niet Gode de eer, maar aan de kracht hunner wapenen d.i. aan zichzelven. Het garen staat dus hier, voor hetgeen uit het garen gemaakt was, nl. het vischnet. Van het scheepswant is evenwel in de aangehaalde bijbelplaats geen sprake.