Fakkel, Job 12: 5.
De spreekwijze dient in rechtzinnige kringen om iemand aan te duiden, die ondanks zijne vroomheid en wijsheid miskend en niet op de rechte waarde geschat wordt.
De uitdrukking is aan Job 12: 5 ontleend, waar Job zich beklaagt over de opmerkingen, die zijne vrienden hem doen hooren en waarin zij over het Godsbestuur gedachten uitspreken, die even zoo goed bij hem opkomen als bij hen; maar zoo gaat het, dus spreekt hij, met den rechtvaardige: hij is in zijn ongeluk anderen ten spot: hij is in de meening des gelukkigen een uitgebluschte fakkel die verachting verdient: het licht zijner wijsheid wordt niet gewaardeerd. (Er is evenwel van deze plaats eene andere verklaring, welke meer aanbeveling schijnt te verdienen nl. deze, voor het ongeluk verachting! dat is de meening van den gelukkige, anders gezegd een ongelukkige mag vrij veracht worden).
Vgl. Hermine door Elise I bladz. 286: “Van leeraars gesproken, hernam Felix, Ds. Herder is hier een “verachte fakkel” — en toch deze “verachte fakkel” heeft ons beschenen met vriendelijk levenslicht”.