Verzoendag, Leviticus 16: 23, 24.
Deze spreekwijze wordt in schertsenden zin gebezigd voor het werk dat gewoonlijk zaterdagavond geschiedt, nl. zich wasschen en van linnen verwisselen.
Zij is ontleend aan de Israëlietische instelling van den grooten verzoendag, den grooten dag der reiniging en wel bepaald aan de plechtigheid der reiniging, die volgens Lev. 16: 23, 24 op dien dag de hoogepriester als de vertegenwoordiger des volks moest verrichten. Lev. 16: 23, 24 wordt nl. gelezen dat de hoogepriester de linnen kleederen zal uitdoen die hij aangedaan had en vs. 24 zijn vleesch in de heilige plaats met water baden zal. Zoo moesten ook volgens vs. 26—29 de twee andere hier voorkomende personen doen, nl. die den zondebok wegdreef en die den anderen bok verbrandde. Al deze handelingen waren symbolisch en strekten om de reinheid van zonden af te beelden die Israël tegenover God betaamde. De uitdrukking is dus niet alleen voor Joodsche ooren kwetsend, maar ook onjuist, daar van iets zinnebeeldigs bij de bedoelde gelegenheid bij ons geen sprake is en zij verdient daarom afkeuring.