(Vitis vinifera). Als het vaderland van de w. geldt het bergland tussen Klein-Azië en Mesopotamië, dus het gebied, waar Noach na de Zondvloed leefde.
Daar begon hij als landbouwer een wijngaard te planten (Gen. 9 : 20), m. a. w. hij begon de w. in cultuur te brengen. Vandaar is de cultuur zeer spoedig overgebracht naar andere landen o.a. naar Phoenicië. Dat daar de wijncultuur zeer oud is, blijkt wel uit het feit, dat men op de Libanon het graf van Noach, daar als de eerste wijngaardenier vereerd, meent te kunnen aanwijzen. Deze cultuur was mogelijk, omdat in verschillende streken de w. als wilde plant voorkwam. Dit verklaart tevens het grote verschil in kwaliteit van deze planten en haar product.De w. is een houtige klimplant met takranken, d.w.z. de ranken moeten als vervormde zijtakjes beschouwd worden. Aan zo’n takrand komen dan ook dikwijls bladeren en bloemen voor. Dit verklaart het gebruik van „rank” voor de takken van de w. (Joh. 15 : 1 enz.). Het uiteinde van de rank is dan vertakt en daarmede grijpt de plant zich aan een steunsel vast. De afwisselend geplaatste bladeren zijn 3 of 5-lobbig en de rand is grof gezaagd. De bloemen staan in lange trossen en zijn klein en groenachtig. Op zonnige plaatsen geuren ze heerlijk en scheiden honing af, waardoor vliegen en bijen aangelokt worden. De oorspronkelijke stammen kunnen zeer oud worden en meer dan een armsdikte bereiken. De bast is dan geheel verkurkt. Het hout van de w. heeft weinig waarde en is slechts bruikbaar als brandhout, Ez. 15 : 2, 6. Bodem en klimaat waren in Palestina buitengewoon geschikt en de cultuur is daar reeds vroegtijdig begonnen, Gen. 14 : 18. In allerlei delen van het land wordt de w. vermeld: in het kustgebied der Filistijnen, bij Jizreël (1 Kon. 21 : 1), maar in het bijzonder in de heuvelachtige gebieden zoals bij Hebron, Eskol, Silo en Sichem (Num. 13 : 23; Richt. 9 : 27; 21 : 20; Jer. 31 : 5). Beroemd waren de door Salomo aangelegde wijngaarden van Engedi, Hoogl. 1 : 14. Ook in het Overjordaanse was wijncultuur (Jes. 16 : 8—10; Jer. 48 : 32). De wijngaarden waren gewoonlijk op de heuvelhellingen (Jes. 5 : 1; Joël 3 : 18).
Zo nodig werden terrassen aangelegd om de vruchtbare grond tegen wegspoelen tijdens de winterregens te beschermen. Ze werden door een haag of muur omgeven om de verwoestende dieren tegen te houden (Num. 22 : 24; Ps. 80 : 8—13; Spr. 24 : 31; Hoogl. 2 : 15; Jes. 5 : 5). De grond werd van stenen gezuiverd, de w. werden geplant, een bewakingstoren gebouwd, een wijnpers met bak geconstrueerd en bewaarplaatsen in de rotsen uitgehouwen (Jes. 1 : 8; 5 : 1—7; Matt. 21 : 33— 41). Arbeiders werden gehuurd (Matt. 20 : 1—16) want de wijngaard vereiste veel zorg: het was noodzakelijk de takken te snoeien en te reinigen, de grond moest herhaaldelijk omgespit worden en van onkruid gezuiverd (Lev. 25 : 3; Spr. 24 : 30; Jes. 5 : 6; Joh. 15 : 3). De eigenlijke stam van de w. lag gewoonlijk op de grond en kreeg daar gelegenheid verder uit te groeien, terwijl alleen de vruchtbare takken ondersteund werden (Jes. 16 : 8; Ez. 17 : 6). Soms liet men de w. klimmen in andere bomen, zodat men kon wonen „onder zijn w. en vijgeboom” (1 Kon. 5 : 5). De druiven gaven rood sap (Jes. 63 : 2; Openb. 14 : 19—20). Ze werden ook wel vers gegeten en gedroogd (Num. 6 : 3; Deut. 23 : 24). De gedroogde druiven, de rozijnen, werden samengeperst (1 Sam. 25 : 18; 1 Kron. 16 : 3). Hoewel de druiven reeds in Augustus begonnen te rijpen, begon de druivenoogst half Sept. en duurde tot midden Oct. Het was een tijd van vreugde, vooral tijdens het uitpersen der druiven, het „druiventreden”. De rijpe druiventrossen werden in manden verzameld (Jer. 6 : 9), naar de pers gebracht en er in geworpen. De pers bestond uit een tamelijk ondiepe bak („wijnpersbak”), die door gaten verbinding had met een tweede bak of vat. Beide waren dikwijls in de rotsen uitgehouwen. De druiven werden uitgeperst door er op te gaan staan en te trappen (Neh. 13 : 15; Job 24 : 11). Eén (Jes. 63 : 3) of meer mannen („druiventreders”) verrichtten dit werk, waarbij zij zongen om in de maat te blijven (Jes. 16 ; 10; Jer. 25 : 30; 48 : 33), terwijl het sap „wijndruivenbloed”, Gen. 49 : 11) huid en klederen bevlekte (Jes. 63 : 1—3). Het sap druppelde van het bovenste in het onderste vat en werd dan in lederen zakken (Job 32 : 19; Matt. 9 : 17) of in grote aarden kruiken gedaan om het te laten gisten. Wanneer de fermentatie ver genoeg was voortgeschreden, werd de wijn in andere vaten gedaan (Jer. 48 : 11—12). Daarbij bleef dan de „heffe” (id) of „droesem” (Zef. 1 : 12), het bezinksel, waarin zich de gistcellen bevonden, achter.
De wijn werd in verschillende stadiën van ontwikkeling gedronken. Als most (Hebr. tĕrōsj) vers van de pers. Zo werd de wijn ook in het Heiligdom gebracht als offer (Num. 18 : 12; Neh. 10 : 37). In het N.T. wordt de most gewoonlijk „nieuwe wijn” genoemd (Matt. 9 : 17 enz.). Als wijn (Hebr. jājīn), wanneer de fermentatie had plaatsgevonden. Dan was de wijn min of meer bedwelmend en kon dronkenschap veroorzaken (Gen. 9 : 21). „Vrucht des wijnstoks” (Matt. 26 : 29) was van overoude tijden de uitdrukking, die door de Joden gebruikt werd om de wijn aan te duiden, die bij godsdienstige plechtigheden gebruikt werd, zoals bij de Paasmaaltijd en bij het begin van de Sabbat. Werd de fermentatie te ver doorgevoerd dan ontstond azijn. Op zichzelf is die niet drinkbaar (Ps. 69 : 22) en speciaal onaangenaam voor de tanden (Spr. 10 ; 26). Gemengd met wat olie wordt hij wel gebruikt om als vervangingsmiddel dienst te doen voor fris water in oogsttijd (Ruth 2 : 14). De Rom. soldaten dronken zure wijn, „edik”, waarvan zij ook Jezus te drinken gaven (Marc. 15 : 36 enz.). Deze wijn was van zichzelf reeds zuur. De eerder aangeboden wijn werd geweigerd, omdat ze met mirre gemengd was en als narcoticum moest dienst doen (Matt. 27 : 34 enz.). „Gemengde wijn” wordt in het Hebr. met verschillende namen (Ps. 75 : 8; Spr. 23 ; 30; Hoogl. 7 : 2; Jes. 65 : 11) aangeduid, naar de specerijen, die er bij gebruikt werden om hem een aangename geur of smaak te geven (Hoogl. 8 ; 2). Wijn wordt uitdrukkelijk onderscheiden van „sterke drank”, omdat deze werd vervaardigd van andere vruchten (dadels bv.), van honing en van graan (Jes. 28 : 7; 29 : 9). Er worden in de Bijbel verschillende wijnsoorten genoemd naar de plaats van herkomst. De wijn van de Libanon had een zeer goede naam (Hos. 14 : 8), die hij als „Vino d’oro” steeds behouden heeft.
Wijn werd als medicijn gebruikt (Spr. 31 : 6; Luc. 10 : 34; 1 Tim. 5 : 23), werd als offer gebracht (Ex. 29 : 39—41; Lev. 23 : 13), werd aangeboden aan de gasten (Gen. 14 : 18) en werd op feesten in ruime mate geschonken (Job 1 : 13, 18; Joh. 2 : 3).