T. en waarzeggerij hangen in het O. T. ten nauwste samen.
Lev. 19 : 26 worden beide verboden, want daar staat: „Gij zult geen waarzeggerij noch toverij bedrijven.” Daaraan vooraf gaat in hetzelfde vs: „Gij zult niets met het bloed eten.” Het eten van bloed vond gemakkelijk plaats bij de eredienst, bij offermaaltijden. En aan die heidense eredienst was het waarzeggen, het waarnemen van voortekens, dikwijls verbonden. Zo namen de Babyloniërs de toekomst waar uit de ingewanden der offerdieren; doch alle mogelijke voortekenen spelen bij hen een rol; wat wij kleinigheden noemen: het ontmoeten van een bepaald dier, het brullen van een leeuw enz. Alles kan een voorteken zijn. Israël kwam in Kanaän in een wereld van waarzeggerij en toverij. Het deelnemen daaraan wordt hun verboden. Zie voor waarzeggerij bedrijven, iets door mantiek waarnemen, Gen. 44 : 5; Deut. 18 : 10; 2 Kon. 17 : 17; 2 Kron. 33 : 6. Men kan de toverij van de waarzeggerij, de magie van de mantiek, aldus onderscheiden (hoewel de Hebr. woorden niet zo’n sterk onderscheid maken tussen beide), dat de naam mantiek aanduidt het bovengewone kennen, zoals magie het bovengewone kunnen betekent (H. Th. Obbink), altoos met dien verstande, dat wij zijn op het terrein van het bijgeloof, niet op dat der ware religie, die in profetie en wonder het echte biedt, waarvan genoemde verschijnselen het spotbeeld zijn. De tovenaar wil dwingend beschikken over de bovenaardse machten. Israël, vooral wanneer zondige koningen het leidden, heeft helaas zich zowel aan t. als aan waarzegging schuldig gemaakt en is mede daarom door het oordeel der ballingschap getroffen. Zie nog Deut. 18 : 14; Jes. 2 : 6; 57 : 3; Jer. 27 : 9; Micha 5 : 11. Richt. 9 : 37 is sprake van de Waarzeggersterebint.