is het land Kusch, Jes. 37 : 9 of M., Jes. 11 : 11, ten Z. van Egypte, dus Nubië en de aangrenzende landen, dat door de klassieke schrijvers Ethiopië wordt genoemd. De bewoners van dit land waren geen Negers, maar wel was hun huidskleur donkerder; dat was aan ieder bekend; daarom kon de profeet de rethorische vraag stellen: Zal een Moorman zijn huid veranderen? Jer. 13 : 23. — Een tijdlang hebben de Ethiopiërs in Nubië hun rijk tot grote bloei gebracht; de hoofdsteden waren Napata en Meroë.
Zelfs is Egypte tijdens de 25e dynastie door Ethiopië beheerst. Misschien is Farao So, 2 Kon. 17 : 4, de Ethiopische vorst Sabaka. En Tirhaka de koning van Kusch, 2 Kon. 19 : 9 beklom als Farao Taharka de Egyptische troon. De bloei van het Ethiopische rijk is gevolgd door eeuwen van kwijnend bestaan; in de nadagen berustte het gezag bij de koningin-moeder, die de titel voerde van Candacé, Hand. 8 : 27.Intussen kan met M. of met Moren ook gedacht worden aan Z.-Arabië. Als 2 Kron. 14 : 9 gesproken wordt van Zerah de Moor, mag men zich voorstellen, dat wij hier te doen hebben met stammen uit Arabië, gelijk 2 Kron. 21 : 16 spreekt van de Arabieren, die aan de zijden der Moren zijn.