Een even kostbare stof als de wierook. De echte m. was afkomstig van Balsamodendron myrrha, een struik of boom, die wel enige overeenkomst vertoont met de Meidoorn en nauw verwant is met de Boswelliasoorten (wierook).
De takken zijn kort en gedoornd, de bladeren drietallig. Het hout en de bast zijn welriekend. Zijn naaste verwant, de Balsamodendron gileadense, leverde de beroemde „balsem van Gilead”, Jer. 8 : 22. Hoewel het eigenlijke vaderland Indië is, groeide de m.struik sinds onheuglijke tijden ook in Arabië. Thans is hij daar verdwenen en de m. van de moderne handel wordt geleverd door een boom uit Arabië en Afrika, de Commiphora abyssinica. De m. is een terpentijnachtige, welriekende hars, die als vloeistof door natuurlijke spleten in de bast uit de harsgangen te voorschijn komt. Aan de lucht verhardt ze en wordt ten slotte een roodbruine stof. De uitvloeiende m. is de fijnste soort, de „zuivere m.”, Ex. 30 : 23, en de „vloeiende m.”, Hoogl. 5 : 5. Mindere kwaliteiten worden door insnijdingen verkregen. Naast het gebruik in het O.T.isch heiligdom werd de m. gebruikt als parfum om er zich mede te zalven, „mirreolie”, Est. 2 : 12, of om de klederen (Ps. 45 : 9) en de slaapplaats (Spr. 7 : 17) er van te doortrekken. Ook werd vloeibare of half-vloeibare m. in een zakje of doosje op de boezem gedragen, Hoogl. 1 : 12; Jes. 3 : 20. In het gehele O. der Oude Wereld — in Griekenland nu nog — bestond de gewoonte om wijn met allerlei geurende stoffen te vermengen. Deze wijn was vooral naar de smaak der vrouwen en niet bedwelmend. De „gemirreden wijn”, Marc. 15 : 23, was een verdovingsmiddel, een Joodse gewoonte afgeleid uit Spr. 31 : 6—7. Eindelijk werd m. nog als geneesmiddel gebruikt en in poedervorm werd het aangewend bij het balsemen van lijken, Joh. 19 : 39.