wordt in de Bijbel genoemd de grote zee (Num. 34 : 6, 7; Joz. 1 : 4; Ez. 47 : 20) of ook wel de grote zee tegen de ondergang der zon (Joz. 23 : 4), de zee der Filistijnen (Exod. 23 : 31) of achterste zee (Deut. 11 : 24; Joël 2 : 20; Zach. 14 : 8). De naam Achterste Zee is te verklaren, omdat men zich richtte naar de opkomst der zon, en daardoor het O. vóór noemde, en het W. achter.
De grote zee was de W.grens: de grote zee zal de landpale zijn (Num. 34 : 6). „Door de gehele taal heen is de zee een horizon; de Hebr. benaming voor het W. is de zee.” De zang van de nabije zee heeft vaak haar nagalm in het O.T. Over die zee gebiedt God in volle majesteit: Hij verzamelt het water der zee als een dam, Ps. 36 : 7. Het geraas en het schuim der zee zijn het beeld van de machteloze woede der heidenen, die Gods bescherming over Zijn volk trachtten te verijdelen, Ps. 65 : 8. Maar de Here regeert over de geweldige baren der zee, Ps. 93 : 4, en ook over de dierenwereld daarin, Ps. 104 : 25, 26. Ook in die geheimzinnige wereld heeft God Zijn heerschappij en machtig is Zijn geweld over de zeemonsters, Ps. 74 : 13, 14.
De Israëlieten hebben in de Oudheid geen scheepvaart op de M. gehad. Ten dele is dit te verklaren, doordat de kustvlakte niet in hun bezit was en de Phoeniciërs in Syrië de scheepvaart beheersten. Evenwel, al toog Israël niet naar de zee, toch heeft het volk, dat eenmaal in de woestijn leefde, een tijd gekend, waarin zijn gezicht, als de profeet zegt, stralend werd en zijn hart verwijd van de schittering der zee, Jes. 65 : 5, 8, 9. Voor het verre gebied in de M. waren geestelijke goederen weggelegd: de eilanden zullen naar Zijn leer wandelen, Jes. 32 : 4. Het Hebr. woord betekent zowel eilanden als kustlanden, en in het algemeen ook verre streken; meer in het bijzonder is er sprake van de eilanden der Kittieten, Jer. 2 : 10, Elisja, Ez. 27 : 7, Kaftor, Jer. 47 : 4. Deze eilanden, Cyprus en Kreta waren blijkbaar de lijn van de Phoenicische handel naar het W. In deze richting voeren de schepen uit Tyrus en Sidon om handel te drijven met de verre „eilanden”. De ladingen, die zij vervoerden, waren Syrische tarwe, olie en balsem; en zij brachten terug linnen, purper, scharlaken, zilver, ijzer, tin, lood, Ez. 27 : 6, 12, 13, 17. Soms brachten zij Hebr. slaven, Am. 1 : 9, en ballingen, Jona 1 : 3, W.-waarts, voorlopers van de verstrooiing. De scheepvaart was in hoofdzaak kustvaart, in die zin, dat men steeds het land in het oog hield; als men geen zicht had, verkeerde men in vrees, Hand. 27 : 20. In de M. zijn ook stromingen, b.v. langs de Z.kust van Klein-Azië van het O. naar het W.; daardoor kon het schip van Paulus met tegenwind, Hand. 27 : 4, langs Cilicië en Pamphylië aankomen te Myra in Lycië, Hand. 27 : 5.