„God heeft geholpen”.
1. De derde zoon van Aäron, Ex. 6 : 22, Num. 3 : 2; 26 : 60, 1 Kron. 6 : 3; 24 : 1. Zelf was hij de vader van Pinehas, Ex. 6 : 24. E. werd met zijn vader en zijn drie broers tot priester gewijd, Ex. 28 : 1, Lev. 8. Doordat Nadab en Abihu door het vuur des Heren gedood waren, Lev. 10 : 1—7, was E. de man, die aangewezen werd tot opvolger van zijn vader Aäron als hogepriester, Num. 20 : 25—28, Deut. 10 : 6. Van zijn optreden als priester, vóórdat hij hogepriester was, wordt melding gemaakt Lev. 10 : 6, 12, 16, Num. 3 : 4; 16 : 37 v., 19 : 3, 4. Toen fungeerde hij ook reeds als opperste leider der Levieten, Num. 3 : 32. Als hogepriester hielp hij Mozes bij de leiding van het volk en later Jozua, m.n. bij de verdeling van Kanaän onder de 12 stammen, Num. 26 : 1, 63; 27 : 2, 21; 31 : 12 v., 32 : 2, 28; 34 : 17, Joz. 14 : 1; 17 : 4; 19 : 51; 21 : 1. Joz. 24 : 33 wordt zijn dood en begrafenis vermeld. Men begroef hem op de heuvel van zijn zoon Pinehas, die aan deze gegeven was op het gebergte van Efraïm. Pinehas was zijn opvolger, vgl. Richt. 20 : 28. Zie Abjathar, Zadok.
2. Een afstammeling van Merari en Mahli. Hij stierf en liet geen zonen na. Zijn dochters huwden met haar neven, 1 Kron. 23 : 21, 22; 24 : 28, vgl. Num. 36 : 6—39.
3. Een zoon van Abinadab. Toen de mannen van Kirjath-Jearim de ark in het huis van Abinadab brachten, heiligden zij deze E. om de ark des Heren te bewaken, 1 Sam. 7 : 1.
4. Een van de helden van David. Hij was de zoon van Dodo, de Ahohiet, 2 Sam. 23 : 9, 1 Kron. 11 : 12.
5. Eleazar, de zoon van Pinehas, een priester ten tijde van Ezra, Ezra 8 : 33.
6. Een priester, die genoemd wordt Neh. 12 : 42.