De wilde d. (jōnā) wordt op vele plaatsen in het O.T. genoemd. Het eerst Gen. 8 : 7—12, waar ze Noach over de toestand der aarde na de zondvloed inlicht.
Ze nestelen in rotsspleten in grote scharen bijeen, Hoogl. 2 : 14; Jer. 48 : 28, en in de dalen, Ez. 7 : 16. Ze vliegen snel, Ps. 55 : 7; Hos. 11 : 11. Het kirren der d. had voor de Oosterling iets droevigs, Jes. 38 : 14; 59 : 11; Ez. 7 : 16; Nah. 2 : 8. Dit zou ook de verklaring kunnen zijn voor het opschrift van Ps. 56: „Op jonath elem rechokim” (St.Vert.) = „Op de wijze van: „De duif der verre terebinten”, dus een klaaglied in mineur. De heldere, klare duivenogen zijn een beeld van de ogen van de geliefde in het Hooglied (5 : 12), terwijl het zachte en lieflijke der d. aanleiding geeft tot een nieuwe vergelijking, Hoogl. 2 : 14; 5 : 2; 6 : 9. — Ook in het N.T. worden de d. telkens genoemd, Matt. 3 : 16; Joh. 1 : 32, waarbij ook weer op de aard der duiven de aandacht gevestigd wordt, Matt. 10 : 16.Reeds voor de tijd der Mozaïsche wetten werd de d. als offerdier bestemd, Gen. 15 : 9, en later is ze met de tortelduif de enige vogel, die op het altaar gebracht mocht worden bij verschillende offers, Lev. 1 : 14 enz. Daarom werden ze in de voorhof van de tempel ook verhandeld, Matt. 21 : 12. Als reine vogel mocht ze worden gegeten, Deut. 4 : 11, 20, zoals dat in het huis van Nehemia b.v. dan ook dagelijks gebeurde, Neh. 5 : 18. Zo is men er toe gekomen de d. als huisdier in een soort „duiventoren” (columbarium) te gaan houden, waarop waarschijnlijk Jes. 60 : 8 wijst. De talmoedische literatuur vermeldt dit feit op tal van plaatsen. Als voedsel voor deze d. werd behalve graan ook het zaad van de dolik, Matt. 13 : 24—30, gebruikt.
Behalve enkele doortrekkende vormen komt de Rotsd. (Columba livia) als standvogel in enorme massa’s voor. Ze broeden overal en vinden ook buiten de broedtijd hun woonplaats vooral in holen en putten (cisternen). Daar worden ze dikwijls door de bewoners opgejaagd en dan gevangen als ze trachten te ontsnappen. De grondkleur van de rotsduif is leiblauw, maar aan de hals groenachtig en op de borst roodachtig. Het gevederte vertoont structuurkleuren, waardoor de dieren in de zonneschijn dikwijls prachtig schitteren, Ps. 68 : 14. Zie ook Tortelduif.