een Hebr. woord, dat vastigheid aanduidt. In het O.T. komt het een enkele maal voor als betuiging van instemming, Num. 5 : 22; Deut. 27 : 15—26; 1 Kon. 1 : 36; 1 Kron. 16 : 36; Neh. 5 : 13, enz.
In het N.T. komt het voor aan het slot van gebeden en zegenwensen om daarmee uit te spreken, dat het gebed zeker door God zal worden verhoord. In het Griekse N.T. komt het veel meer voor, dan uit de Nederlandse vertalingen blijkt, want overal, waar we voorwaar, voorwaar, lezen, heeft het oorspronkelijk: amen, amen, ook dat drukt zekerheid uit, het is waarlijk zo. A. komt voorts in de St.Vert. voor aan het einde van enkele boeken, ook al eindigen ze niet met een zegenwens. Meestal ontbreekt het dan in de beste tekst, Matt. 28 : 20, enz. Enkele plaatsen staan op zichzelf. 2 Cor. 1 : 20 doet denken aan een liturgisch a. zeggen, waardoor de gemeente het in de samenkomsten gesprokene bevestigde, vgl. 1 Cor. 14 : 16. Openb. 3 : 4 noemt Jezus de Amen, dat is de Waarheid, de Getrouwe.