Bijbelse encyclopedie

Prof. dr. F.W. Grosheide (1950)

Gepubliceerd op 17-04-2025

AFGODENOFFER

betekenis & definitie

Het offeren aan de afgoden wordt door de Here aan zijn volk, Israël, verboden. Dit verbod spreekt vanzelf, omdat Hij geen andere goden erkent of naast Zich duldt.

Men vergelijke het 1e en het 2e gebod. Ex. 20 : 3—6. Ook de profeten hebben telkens tegen het offeren aan de afgoden gewaarschuwd. Doch zij moeten voortdurend klagen, dat het volk deze waarschuwingen in de wind slaat. Israël in Kanaän ontstak het offer voor de Baäls, Hos. 2 : 12, en voor andere goden. Een typerende tekening geeft Jeremia van de dienst van de koningin des hemels, waarin hij de Here aldus sprekende invoert: „de kinderen rapen hout, de vaders steken vuur aan en de vrouwen kneden deeg om offerkoeken te maken voor de koningin des hemels en zij brengen plengoffers aan andere goden ten einde Mij te krenken”, 7 : 18; vgl. de gehele pericoop, vs 16—20. Het a. is dus een krenking van Jahwe.Toch kwam het vooral in de latere tijd van Juda’s volksbestaan zeer in de mode, omdat men in de goden van de succesrijke Assyriërs en later in die der Chaldeën machtige goden zag, die aan hun volken de overwinning gaven. Zij verwachtten van hun offers aardse voorspoed, vgl. Jer. 44 : 15—19. Reeds vóór de intocht in Kanaän had de Here zijn volk tegen het offeren aan de afgoden en m.n. tegen het eten van de slachtoffers, die de inwoners van het land aan die goden brachten, gewaarschuwd, Ex. 34 : 12—17. In dit verband zij op het merkwaardige feit gewezen, dat, als het in het O.T. over heidenen en heidense cultus gaat, het slachtoffer genoemd wordt. Zie b.v. Lev. 17 : 7, Num. 25 : 2, Jona 1 : 16, Ez. 20 : 28 e.a. Het slachtoffer was een oude offersoort. Reeds in de tijd van Jakob wordt het herhaaldelijk vermeld, doch deze offerde aan de ware God, vgl. Gen. 31 : 54, 46 : 1. Aan het slachtoffer was een maaltijd verbonden en men begrijpt, hoe groot het gevaar was, dat aan deze vrolijke maaltijden de Israëlieten zich zouden laten meeslepen tot sexuele uitspattingen en tot het aanknopen van banden met heidenen. Droef is het gebeurde in Sittim, waar Israël zich koppelde aan Baäl-Peor, Num. 25. Doch de Here volstaat niet met het verbieden van het a., Hij geeft een zeer uitvoerige offerwetgeving, waarin offers werden voorgeschreven, die, blijkens de opgravingen, voor een deel ook bij de andere volken niet onbekend waren, al is de voorgeschreven ritus bij Israël een andere Uit Lev. 17 : 7 blijkt, dat de Isradieten zelfs op de woestijnreis er van afgehouden moesten worden, hun slachtoffers aan de veldtesten te offeren. Het meest afschuwelijke a. is echter het offeren van mensen en m.n. van kinderen. De volken, die vóór Israël in Kanaän woonden, maakten zich aan deze gruwel schuldig. Zelfs hun zonen en hun dochters ver brandden zij voor hun goden met vuur vgl. Deut. 12 : 31. Met name in de Molochdienst heeft ook Israël zich daaraan schuldig gemaakt. Zie Molech. Vgl. 2 Kon. 23 : 10, Ps. 106 : 37, 18 Jer 32 : 34, 35. De uitdrukking „door het vuur doen gaan (of: doorgaan)” zal wel verstaan moeten worden als: verbranden.

De Mozaïsche wet stelde op dit offer de doodstraf, vgl. Lev. 18 : 21; 20 : 2—5. De eerste koning, onder wie dit offeren van kinderen is voorgekomen, zal Achaz van Juda geweest zijn, vgl. 2 Kon. 16 : 3, 2 Kron. 28 : 3. Ook Manasse maakte zich er aan schuldig, vgl. 2 Kon. 21 : 6, 2 Kron. 33 : 6. Van Mesa, de koning der Moabieten wordt het offer van zijn eerstgeboren zoon ons vermeld, 2 Kon. 3 : 27. Het a. is na de Babylonische ballingschap door de Israëlieten niet meer gebracht. Toen had het volk het ijdele van dit offer ingezien en kwam de offer dienst in de tempel des Heren te Jeruzalem tot bloei Doch in zijn a. heeft het oude Israël wèl getoond, hoe bloedig ernstig het zelfs zijn zondige eredienst nam. Het trachtte zich zijn geluk te verzekeren door zelfs zijn kinderen te willen offeren aan goden, die geen goden zijn. En in zijn vlagen van oppervlakkige „bekering” bood de Israëliet zijn eerstgeboren zoon als zoenoffer aan de ware God aan, Micha 6 : 7 (vgl. het majestueuze Goddelijke antwoord in vs 8). Zij, die aan de afgoden offerden, begrepen niet dat de wettige offerdienst heenwees naar het offer van de Zoon van God.

Ook in het N.T. speelt het afgodenoffer een rol. En dat is geen wonder, omdat het spreekt van de komst van het evangelie tot afgodendienaars. Nu predikt het N.T. principieel, dat een afgod niets is, niet bestaat en dat dus afgodenoffervlees geen bijzonder vlees is, doch vlees zonder meer, 1 Cor. 8 : 4. Doch er moet gerekend worden met de zwakke Christenen, dat zijn de Christenen, die nog meer dan nodig of zelfs geoorloofd is, vast zitten aan Joodse of heidense opvattingen. De Joden hadden na de ballingschap een afkeer van de afgoderij. Zo ook de Jodenchristenen, en zij konden er niet overheen, dat heidenchristenen offervlees

zouden eten. De eerste synode, die mogelijk wilde maken, dat Joden- en heidenchristenen met elkander in één gemeente samenleefden, besloot dan ook, dat de heidenchristenen zich (zolang dat nodig was) ter wille van de Jodenchristenen van offervlees zouden onthouden, Hand. 15 : 29. En Paulus zegt, dat de heidenchristenen geen offervlees moeten eten, wanneer dat hun zwakke medechristenen tot zonde zou brengen omdat die nog niet los zijn van de afgoden, en door offervlees te eten, hun geweten zouden besmetten, 1 Cor. 8 : 7. Principieel is er dus geen bezwaar tegen het eten van offervlees. Het nalaten is alleen nodig, als het anderen tot zonde zou brengen. Vgl. ook Openb. 2 : 14.

< >