Wat is de betekenis van zwadder?

2025-07-28
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Zwadder

m. gmv., 1. uitgeworpen slijm of speeksel; slangenspog; slijm van een aal; 2. (fig.) smet, vergif van de laster; zijn zwadder op iemands goede naam uitspugen ; 3. (Zuidn.) dunne, slechte spijs ; 4. (Zuidn.) op zwadder gaan, aan de zwier gaan.

2025-07-28
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

zwadder

zwadder - Zelfstandignaamwoord 1. spog van een slang, gespuwd gif 2. slijm van een aal 3. venijnige laster zwadder - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwadderen ♢ Ik zwadder 2. gebiedende wijs van zwadderen zwadder! 3....

2025-07-28
Vreemd Nederlands

Jan Meulendijks (1993)

Zwadder

slangegif; uitgespuugd slijm

2025-07-28
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

zwadder

1. Ter aand. van slechte, dunne spijs of drank: troep; ‘t is weer zwadder vandaag. 2. In de verb. op de zwadder gaan, trekken e.d., aan de zwier gaan, op stap gaan; ook (minder gebr.) aan de zwabber gaan. Als zij gedurende de vastenavondweek op den zwadder trokken aten zij zich een breuk, VAN LOOY 1945, 96.

2025-07-28
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

zwadder

I. m. (slangenspog, slijm; fig. vergif van de laster; Z.-N. dunne, slechte drank of spijs). II. m. Z.-N. zegsw.: op zwadder zijn, aan de zwier.

2025-07-28
Woordenboek voor praktische kennis

Dr. L.M. Metz (1937)

Zwadder

Slangenspog, aalslijm, laster. Zwadderig: troebel, vuil. Iemands naam bezwadderen.

2025-07-28
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

zwadder

('zwaddar) m. A. I. Eig. 1. slangespog. 2. Uitbr. slijm van een aal. II. Metf. vergif van de laster : zijn op iemand uitspuwen. B. [~ zwabberen] zwier : op zijn.

2025-07-28
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

zwadder

m., 1. uitgeworpen slijm of speeksel; 2. lasterlijk venijn.

Wil je toegang tot alle 11 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-28
Keur van Nederlandsche woordafleidingen

J.Pluim (1911)

Zwadder

van den Germ. wt. sweth, verwant met suth = zieden (z. d. w.), vandaar: uitwaseming, smook, uitbraaksel (als bij 't overkoken). Bezwadderen — met zwadder bemorsen.