Zwadder
m. gmv., 1. uitgeworpen slijm of speeksel; slangenspog; slijm van een aal; 2. (fig.) smet, vergif van de laster; zijn zwadder op iemands goede naam uitspugen ; 3. (Zuidn.) dunne, slechte spijs ; 4. (Zuidn.) op zwadder gaan, aan de zwier gaan.