1. Ter aand. van slechte, dunne spijs of drank: troep; ‘t is weer zwadder vandaag.
2. In de verb. op de zwadder gaan, trekken e.d., aan de zwier gaan, op stap gaan; ook (minder gebr.) aan de zwabber gaan.
Als zij gedurende de vastenavondweek op den zwadder trokken aten zij zich een breuk, VAN LOOY 1945, 96.