wip, wipje, wippie
1) (1983) (inf.) coïtus; geslachtsgemeenschap; vrijpartij. Syn.: nummertje*. In de 18e eeuw gebruikte men de term ‘wipperij’ (o.a. bij van Rusting). Kijk ook onder wippen*. • Een wipje in Berlijn. Wat hebben we een lol gehad toen we 't deden in de trein. (Carel Alphenaars: De Goden van het theater: 22 Nederlandse en Vlaamse to...