Uitslapen
(sliep uit, heeft en is uitgeslapen), 1. ten einde slapen, zo lang slapen dat men geheel uitgerust is : hij is nog niet uitgeslapen ; ’s Zondags slapen de mensen uit; 2. zijn roes uitslapen, zich door slapen ontnuchteren; 3. (Zuidn.) niet thuis slapen. Zie ook Uitgeslapen.