Traag
bn. bw. (trager, -st), 1. langzaam van beweging, veelal met gedachte aan krachteloosheid of moeizaamheid: traag kruipt de stoet over de modderige weg; trage bewegingen, gebaren; zo traag als een slak ; —trage stoelgang, verstopping; 2. (van pers.) langzaam in het handelen, niet voortvarend: traag in het werk, in het eten;, zij is traag in he...