bn. en bw. (trager, -st),
1. langzaam in het voortgaan, niet vlug: zo traag als een slak; ook in zeer betrekkelijke zin, waarbij de snelheid op zichzelf nog groot kan zijn: splitsing van uraan door trage neutronen; van de tijd: kropen de lange maanden; (ook) langzaam komend of verlopend: trage stoelgang; niet snel reagerend: traag van begrip, van hart;
2. lui.