Wat is de betekenis van Tijen, Tijgen?

2025-07-29
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Tijen, Tijgen

Tijen, Tijgen, ow. bw. gel. onr. (ik tijde, heb getijd; of teeg of toog, heb en ben getogen), voorwaarts gaan, trekken; beginnen aan (den arbeid enz.). *...GEN, bw. gel. betigten, beschuldigen.