Struik
m. (-en), STRUIKJE, o. (-s), 1. plant met een stengel die zich reeds van de grond af in min of meer stevige, veelal houtige takken verdeelt: struik en heg; — (spr.) door heggen en struiken lopen, de verkeerde weg opgaan, een zedeloos leven gaan leiden; struiken uit de grond vloeken, geweldig vloeken; 2. kruidachtige plant...