Servir
I. dienen; in dienst zijn van; van dienst zijn; opdienen, opdissen, voorzetten [gerecht]; bedienen; helpen [klanten]; geven [de kaarten]; uitkeren, betalen [rente]; serveren, uitslaan [de bal]; madame est servie, het eten is opgedaan; vous m'avez mal servi, u hebt me slecht bediend (gediend); u hebt me (in deze) geen dienst bewezen (mijn belan...