Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Servir

betekenis & definitie

I. dienen; in dienst zijn van; van dienst zijn; opdienen, opdissen, voorzetten [gerecht]; bedienen; helpen [klanten]; geven [de kaarten]; uitkeren, betalen [rente]; serveren, uitslaan [de bal]; madame est servie, het eten is opgedaan; vous m'avez mal servi, u hebt me slecht bediend (gediend); u hebt me (in deze) geen dienst bewezen (mijn belang niet behartigd); servir qn. auprès de (du)..., iemands voorspraak zijn bij; servir qn. de sa bourse, iemand financiële steun verlenen; servez-vous!, bedien u!; en quoi puis-je vous servir, waarmee kan ik u van dienst zijn?, wat kan ik voor u doen?; pour vous servir, om u te dienen;

II. dienen, dienst doen; servir à boire, inschenken; servir à table, aan tafel bedienen; servir à, dienen (tot, voor); à quoi sert cela?, waartoe dient dat?; cela ne sert à rien, daar hebben we (nu) niets aan; dat dient tot niets; cela sert de preuve que..., dat dient als bewijs, dat...; que vous sert de, wat baat het of je al...?;

III. se servir, zich bedienen; opgediend worden; se servir chez, zijn waren betrekken van, klant zijn bij; se servir de qc., iets gebruiken, gebruik van iets maken, zich van iets bedienen; se servir soi-même, zich zelf bedienen; er geen bediende op na houden.

< >