servir (i)
dienen, in dienst zijn; servir (a), dienen (tot), dienstig zijn, gebruikt worden (voor); van nut-, van dienst zgn; dienen, onder de wapens zijn; tafeldienen; bedienen; van dienst zijn, helpen; servir se (de), zich bedienen (van), gebruiken; servir se, gelieven-, zo goed zijn om te.