Schenden
(schond, heeft geschonden), 1. schade berokkenen aan, toetakelen, kwetsen: de geschonden lichamen der gevangenen; een boom schenden, van bladeren, schors en loof beroven ; — hij is van de pokken geschonden, hij is pokdalig; — (spr.) wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht, wie kwaad spreekt van zijn b...