(schond, heeft geschonden),
1. schade berokkenen aan toetakelen, kwetsen: hij is door de pokken geschonden, hij is pokdalig; (spr.) wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht;
wie kwaad van zijn bloedverwanten spreekt, onteert zichzelf;
2. onteren;
3. afbreuk doen aan de gaafheid of compleetheid van een zaak: een geschonden exemplaar; belasteren; hij schendt mij (mijn goede naam) overal;
5. ontwijden, ontheiligen: graven schenden ;
6. inbreuk maken op, zich niet houden aan, verbreken, overtreden: het brief geheim schenden.