Potten
(potte, heeft gepot), 1. (in een pot doen om te) sparen: gouden tientjes potten; hij heeft braaf gepot, veel geld bespaard ; 2. (van planten) in potten doen of zetten: die stekken moeten gepot worden; 3. (gew.) met de melkpot of de zuigfles grootbrengen: lammeren potten.