Pit
I. v., (-ten), 1. zaadkorrel van alle ooftsoorten en bessen: pitten van druiven; de pitten van een appel; rozijnen zonder pitten; 2. de door het vruchtvlees ingesloten steen: pitten van kersen en pruimen; 3. het zachte, eetbare binnenste van een noot, van een amandel enz.; kern in de steen; (zegsw.) die de pit wil hebben m...