pikbroek, pekbroek
(18e eeuw) (inf.) matroos. Reeds in het werk van Cats: "Seehelden! wacker volck! peckbroeken! rappe gasten!" Pik is hier een klankvariant van pek, waarmee vroeger de schepen werden onderhouden. Eigenlijk: iemand die een bepikte of bepekte broek draagt, zoals een matroos. Andere scheldwoorden die eindigen op broek zijn: kamferbroek*; platbroek*; en...