Paffer
m. (-s), 1. iem. die paft, inz. iem. die paffend rookt, sterk roker: 't is een paffer; je ziet hem nooit zonder sigaar. 2. paffende zoen: iemand een paffer geven. 3. volksn. voor planten met bloemen of bessen die paffen als men er in knijpt; tw. vingerhoedskruid en sneeuwbes.