Wat is de betekenis van Muts?

2025-07-28
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Muts

v. (-en), 1. hoofddeksel voor mannen, zonder harde rand, hetzij geheel om het hoofd sluitend, of ruimer: ’s winters draagt hij een bontmuts; — (fig.) de muts staat hem niet wel, (in Zuidn. ook) hij heeft zijn kwade of verkeerde muts op, (ook) zijn muts staat hem verkeerd of verdraaid, hij is nie...

2025-07-28
Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

muts

Het begrip muts heeft 3 verschillende betekenissen: 1) zacht hoofddeksel. hoofddeksel van zachte stof zonder klep, dat min of meer de contouren van het hoofd volgt en dat men draagt als bescherming tegen de kou. 2) vrouwelijk geslachtsdeel. vrouwelijk geslachtsdeel. 3) domme vrouw. domme, onbenullige vrouw.

2025-07-28
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

muts

1) (1995) (euf.) vagina. In deze betekenis wellicht veel ouder. Vgl. Dui. Mutze. De uitdrukking 'op de muts gaan' (neuken) werd al opvangen in Rotterdam in de jaren zestig van de twintigste eeuw. 'Mutsen' voor neuken, dateert al van de 16e eeuw. 'Een lekkende muts hebben' betekent: opgewonden zijn. Vgl. nog doos* dat ook in deze en in de tweede bet...

2025-07-28
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

muts

muts - Zelfstandignaamwoord 1. (kleding) hoofddeksel van textiel zonder harde rand Zet je muts op! Het vriest buiten. 2. netmaag, één van de vier magen van herkauwers 3. de volkse naam voor vagina 4. (scheldwoord) een scheldwoord voor een vrouw ('trut')

2025-07-28
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

muts

muts - zelfstandig naamwoord 1. hoofddeksel van soepel materiaal ♢hij heeft een wollen muts op tegen de kou 1. zijn muts staat verkeerd [hij is niet goed te spreken, niet vrolijk] ...

2025-07-28
Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Muts

burgerlijke, domme vrouw; saaie vrouw die nooit eens uit de band springt. Refereert volgens sommigen aan het schaamhaar. Heestermans (1989) denkt eerder aan een verband met de (verouderde) uitdrukking in de mats (slaapmuts) slapen: een sufferd zijn. De denigrerende term muts wordt niet alleen door mannen gebruikt, maar hoor je ook van vrouwen over...

2025-07-28
Woordenboek van Eufemismen

Marc de Coster (2004)

muts

Vrouwelijk geslachtsdeel. Overdrachtelijk ook als scheldwoord voor een onnozel vrouwmens, een trut. ‘Op de muts gaan’ (ook wel: ‘mutsen’ of: ‘naar het mutsenbal gaan’) is sedert ca. 1960 een vriendelijke slangterm voor copuleren. Aanvankelijk enkel gehoord te Rotterdam maar tegenwoordig ook daarbuiten. Het werkwoord ‘mutsen’ is al veel ouder...

2025-07-28
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

muts

- een kwade muts ophebben, slecht gehumeurd zijn. - zotte muts, malle meid, gekke trien. - iemand een muts passen, op zijn kop geven, streng berispen.

Wil je toegang tot alle 20 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-28
Pierewaaien (Quiz)

Genootschap Onze Taal (2001)

muts

Waar komt het woord muts vandaan? a Muts is afkomstig van het Oudnoorse mytse, dat ‘helm’ betekent. Het Nederlands nam het woord van de Noormannen over. b Het Oudfranse werkwoord mutser betekent ‘bedekken’. Het zelfstandig naamwoord muts deed in de napoleontische tijd zijn intrede in de Nederland...