burgerlijke, domme vrouw; saaie vrouw die nooit eens uit de band springt. Refereert volgens sommigen aan het schaamhaar.
Heestermans (1989) denkt eerder aan een verband met de (verouderde) uitdrukking in de mats (slaapmuts) slapen: een sufferd zijn. De denigrerende term muts wordt niet alleen door mannen gebruikt, maar hoor je ook van vrouwen over andere vrouwen. Hiervan afgeleid is het werkwoord matsen, dat niet alleen ‘copuleren’ maar ook ‘kletsen, ouwehoeren’ betekent. Op de mats gaan betekent ‘copuleren’, net zoals het studentikoze mutsje volpompen. Mutserig (als bijvoeglijk naamwoord en als bijwoord) is ‘truttig’. Een mutsenclub staat voor een gezellige vrouwengroep. Als scheldwoord is muts blijkbaar niet krachtig genoeg want jongeren voegen er graag allerlei versieringen aan toe: vuile muts; uit de baarmoeder geslingerde muts enz.
VN’s eindredactrice Martje Breedt Bruyn een door het Leven geslagen muts in de menopauze (Theo Van Gogh, Er gebeurt nooit iets, 1993)
Onlangs moest ik commentaar geven op het onderzoeksgegeven dat de Nederlandse vrouw zo traditioneel is: een echte ‘muts’ die alleen maar thuis bij de kinderen en de automaat wil zitten. (Opzij, januari 2001)