Mĕtŭs
ūs, m. 1. eig., vrees, bezorgdheid, ook = vreesaanjaging,; plur., alii metus, Cic.; in metu esse, = vrezen, Ter., of = gevreesd worden, Cic., metum habere = vrees koesteren, Cael. in Cic. ep., of = vrees veroorzaken, Ov.; wien of wat men vreest, wordt op de volgende wijzen uitgedrukt, existimationis, Cic., hostium,...