ūs, m.
1. eig., vrees, bezorgdheid, ook = vreesaanjaging,; plur., alii metus, Cic.; in metu esse, = vrezen, Ter., of = gevreesd worden, Cic., metum habere = vrees koesteren, Cael. in Cic. ep., of = vrees veroorzaken, Ov.; wien of wat men vreest, wordt op de volgende wijzen uitgedrukt, existimationis, Cic., hostium, Liv., a Pomanis, Liv., sunt in metu, ne etc., Cic., m. est, mihi m. est, m. acc. c. inf., Liv., Ter., alienus, vrees voor anderen, Ter., Parthicus, voor een oorlog met de P., Cic., regius, voor de koning, Liv.; waarom of waarvoor men vreest: propter te unum, Cic., de fratre, Cic., pro universa re publica, Liv. | poët., eerbiedige huivering, eerbied.
2. meton., voorwerp van vrees, zorgwekkende toestand; gevaarlijk ogenblik, dreigend gevaar.