Machtig
bn. bw. (-er, -st), I. bn., 1. het vermogen tot iets hebbend: geen mensenhand schijnt mij machtig dat te tekenen ; 2. krachtig, indrukwekkend: machtige eiken; 3. groot: een machtig huis; dat maakt een machtig onderscheid, een kolossaal verschil; — er waren een machtige hoop mensen ; 4. (van spijzen) moeilijk te vertegen, zwaar op de maag...