Wat is de betekenis van Mächtig?

2025-07-24
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Machtig

bn. bw. (-er, -st), I. bn., 1. het vermogen tot iets hebbend: geen mensenhand schijnt mij machtig dat te tekenen ; 2. krachtig, indrukwekkend: machtige eiken; 3. groot: een machtig huis; dat maakt een machtig onderscheid, een kolossaal verschil; — er waren een machtige hoop mensen ; 4. (van spijzen) moeilijk te vertegen, zwaar op de maag...

2025-07-24
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

machtig

1) (1915) (jeugd) (bijw. van graad) erg; zeer; in hoge mate. • En Henk was 'n ‘machtig leuk’ type, dat zag hij dadelijk. (J.B. Schuil, De A.F.C.-ers. 1915) • Ja, zegt Fannie, ’t was machtig leuk en als ’t aan hem lag, dan werd ’t nog veel leuker… (Maurits Mok: De tweede jeugd. 1939) • „Mac...

2025-07-24
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

machtig

machtig - Bijvoeglijk naamwoord 1. meer invloed hebbend dan anderen In zijn tijd was Rome heel machtig. 2. zeer goed vullen De groentetaart van gisteravond was mij eigenlijk te machtig. 3. heel mooi, heel leuk en indrukwekkend ...

2025-07-24
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

machtig

machtig - bijwoord, bijvoeglijk naamwoord uitspraak: mach-tig 1. heel erg ♢ik vind zo'n toneelstuk machtig mooi 2. heel groot, leuk, fijn, veel ♢we hadden een machtige reis! ...

2025-07-24
Woordenboek van Eufemismen

Marc de Coster (2004)

machtig

Uitroep van verbazing; als eufemistische verkorting van God allemachtig. Het WNT citeert de ‘Historie van den Heer Willem Leevend’ (8 dln. 1784-1785) van Betje Wolff. Tegenwoordig verouderd.

2025-07-24
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Machtig

adj., machtich, geweldich; (van spijzen), dreech; dat is mij te —, dat is my to(folle) mânsk, manskernôch, dat rint my oer de fûst.

2025-07-24
Duits woordenboek (DU-NL)

Dr. H. W. J. Kroes (1951)

Mächtig

machtig, vermogend; dik (van kolenbedding enz.); kolossaal, groot, geweldig; flink, erg; mächtig teuer, bar duur; mächtig voll, erg vol; ein mächtiger Bau, een imposant bouwwerk; er war seiner selbst nicht mächtig, hij was zichzelf niet meester.

2025-07-24
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

machtig

I. bn.: 1. in zijn macht hebbende; in staat tot; kunnende beschikken over: hij is de kunst van voordragen nog niet machtig; ik kan dat portret niet machtig worden; 2. veel macht of gezag hebbende: een machtig vorst; Gods machtige arm; 3. talrijk, in grote menigte: een machtig leger, een machtig volk; 4. erg krachtig, zwaar: een machtig middel; die...

Wil je toegang tot alle 18 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-24
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

machtig

(‘machtəch) I. bn. en bw. (-er, -st) 1. de macht, het vermogen tot iets hebbend: (om) te betalen 2. krachtig: een middel 3. zwaar, moeilijk te verteren: -e kost 4. sterk : een -e indruk maken 5. krachtig ontwikkeld, groot en sterk: een gebouw; -e linden; de brede kroon van de eik 6. groot: een leger, volk; een -e sloot; een onderscheid; een g...