looien daai, looiendaaier, looiendet
(1944) (schol.) loden knikker. Ook: looier*. In het tweede citaat is sprake van een kogelstoter. • De meisjes waren vriendelijk en babbelgraag, met poëziealbums en halskettingen van gekleurde zonnebloempitten. De jongens met gekleurde stukjes glas en „looien daaien” ini hun zak en vol ondeugende streken. (Werkend volk, 29/12/1...