leven (met)
I.(leefde, heeft geleefd), (ook:) samenwonen (met). Ze leefde met haar moeder aan het Pad van Wanica (Verlooghen 23) . 2. sexuele omgang hebben (met). Ze leefde met een andere man als ik in het bos was om te werken (Ferrier 1968: 164). - 3. in concubinaat leven (met). Het is een jongen van zeventien jaar, God mag het weten. En die gaat daar leve...