kriel, kril
kriel, kril - geil; eig. ‘dartel’ (kril bij KIL.). Daar kriele Saters schuilen In bossen en in kuilen, j. VAN BROEKHUIZEN, Ged. 23 [± 1670].
Hans Heestermans (1977)
kriel, kril - geil; eig. ‘dartel’ (kril bij KIL.). Daar kriele Saters schuilen In bossen en in kuilen, j. VAN BROEKHUIZEN, Ged. 23 [± 1670].
I.M. Calisch (1864)
Kriel, Kril, bn. en bijw. (-er, -st), dartel, uitgelaten. *-, o. gmv. gekriewel, iets dat gestadig in beweging is; uitschot, kleingoed; kleine (nieuwe) aardappelen; vischkuit. *-, (m. en v.), kort en dik -, ineengedrongen mensch. *-, v. (B.m.), zoom, rand. *-, v. (-en), vischben, vischmand. *-EN, ow. gel. (ik krielde, heb gekrield), wiemelen, krioe...
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: