kriel, krielaardappel, krielkip
(1920) (sch.) klein, kort persoon. Vaak gezegd tegen een kind. Kriel komt in deze betekenis reeds voor bij Boekenoogen (1897). • ‘Wat wou jij, kleine kriel?’ riep de opgeschoten slungel giftig en tegelijk gaf hij Pukkie zoo'n pats om de ooren, dat zijn pet over het hek vloog. (J.B. Schuil: De Artapappa's. 1920) • Toen zat de...