Kot
o. (-ten, gew. -en), in Z.-Nederl. gebruikt in dezelfde zin als hok in het Noorden: 1. klein, armoedig huis, hutje, of minacht, voor een huis : hij woont daar in een ellendig kot; — in zijn kot blijven, zich stil houden ; uit zijn kot komen, uit den hoek komen, of: uitvallen, gaan razen; 2. slechte kroeg; bordeel:...