keil, keiler, keiltje
(1844) (Barg.) borrel; glas jenever (thans ook bier). 'Hij was drie dagen aan de keil.' Eerder had het woord de betekenis van fles. Beide betekenissen terug te voeren tot het Hebreeuwse 'keli' (vat, vaatwerk). Een andere herkomstverklaring vinden we terug bij Harm Scholtmeijer (Joep Kruijsen & Nicoline van der Sijs: Honderd jaar stadstaal. 1999...