joet, joetje
tien; tientje Omstreeks 1860 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, opgesteld door M. Verwoert, indertijd directeur van een gevangenis te Utrecht. Het komt hierin voor in de combinatie fokse joeter voor ‘gouden tientje’. Vervolgens in 1906 in De Boeventaal van Köster Henke, in de vormen joentje, joet, ...