Het geheel
Adjectief: heel, geheel, algeheel, ganselijk, gans, helegans, godsgenadig, godgans, godganselijk, compleet (kom...), volslagen, volkomen, volledig, voltallig, volmaakt, gaaf, puur, schoon, één, synoptisch, synt(h)etisch, totaal, integraal, adequaat (adekwaat), volstrekt, volstrektelijk, onbepaald, onbeperkt, onvoorwaardelijk, r...