Wat is de betekenis van Gisp?

2025-07-23
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

gisp

gisp - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gispen ♢ Ik gisp 2. gebiedende wijs van gispen gisp! 3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gispen gisp je?

2025-07-23
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

gisp

gegisp, kritiseer, hekel, laak.

2025-07-23
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

gisp

v. gispen (geselriem, zweep, vero.; Z.-N. twijg, roede).

2025-07-23
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

gisp

v. (-en) [msch. ~ gesel] Veroud. smalle riem of roede als gesel.

2025-07-23
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Gisp

GISP, v. (-en), (veroud.) dunne roede, smalle riem (als strafwerktuig).

2025-07-23
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Gisp

Gisp, v. (B.m.) (-en), dunne roede, smalle riem (strafwerktuig). *-EN, bw. gel. (ik gispte, heb gegispt), met eene gisp slaan; (fig.) afkeuren, laken; een ongunstig oordeel vellen (over); doorstrijken, doorhalen, hekelen. *-ER, m. (-s), *-STER, v. (-s), hij of zij die gispt. *-ING, v. het gispen.