Gisp, v. (B.m.) (-en), dunne roede, smalle riem (strafwerktuig).
*-EN, bw. gel. (ik gispte, heb gegispt), met eene gisp slaan; (fig.) afkeuren, laken; een ongunstig oordeel vellen (over); doorstrijken, doorhalen, hekelen.
*-ER, m. (-s),
*-STER, v. (-s), hij of zij die gispt.
*-ING, v. het gispen.