Wat is de betekenis van gaper?

2025-07-24
Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

gaper

Het begrip gaper heeft 4 verschillende betekenissen: 1) iemand die gaapt. iemand die gaapt; iemand die geeuwt. 2) uithangbord van een apotheker. uithangbord in de vorm van een prent, een schilderij of een halfreliëf dat een man met open mond voorstelt, meestal een moor, al dan niet met een tulband, en dat eertijds de gevel van d...

2025-07-24
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

gaper

(18e eeuw) (ook: gaperik) (Barg.) mond; gezicht. Soms ook keel (o.a. in Gent). • Mondt: Gaaper. (Nicolas Racot de Grandval: Nederduitsch en Bargoens woordenboek. 1743) • Gaaper, mond. (Onze Volkstaal. Deel 3. 1885. Alphabetische Woordenlijst van het Bargoensch) • Gaaper, (barg.), mond. (Taco H. de Beer & Eliza Laurillard: Woor...

2025-07-24
Art & Architecture Thesaurus

Getty Research Institute (1990)

gaper

gaper - De gaper is een typisch Nederlandse winkelteken. Het gaperbeeld was vaak van Moorse verschijning met zijn tong uitgestoken.

2025-07-24
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Gaper

s., gappert.

2025-07-24
Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

gaper

gaper.

2025-07-24
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

gaper

m. -s (iem., die gaapt; inz. houten kop met uitgestoken tong en open mond als uithangteken van een drogist); Z.-N. ook gaapaard, ga'perd.

2025-07-24
Woordenboek voor praktische kennis

Dr. L.M. Metz (1937)

Gaper

Uithangteeken van apothekers en drogisten, welke beroepen aanvankelijk vereenigd waren. In de 17e eeuw werden ze gescheiden. In 1638 vormden de apothekers een afzonderlijk gilde. Zij hadden tot taak de ,,recepta toe te maecken” en moesten ,,de Latijnsche taal redelijkerwijs verstaen”. De drogisten verkochten kruiden. Beiden voerden den...

2025-07-24
Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gaper

Gaper - als uithangbord in zwang gekomen bij drogisten en apothekers, waarschijnlijk oorspr. een afb. van den nar, die den kwakzalver hielp op de markt om zijn waar aan den man te brengen. Anderen spreken van een beroemden drogist, die Gaper heette; weer anderen zoeken verband met het gapen of tong uitsteken, dat noodig was bij den apotheker-genees...

Wil je toegang tot alle 14 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-24
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

gaper

('ga:pər) m. (-s) 1. Eig. hij die gaapt. 2. Metf. houten kop met gapende mond veelal als uithangteken voor drogistenwinkels.