Wat is de betekenis van Caduc?

2025-07-22
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Caduc

(Fr.), bn., 1. bouwvallig (van gebouwen); — in slechte toestand, versleten: door het vele gebruik is dat bock caduc; dat paar handschoenen is nu al caduc; 2. (van personen) zwak, afgeleefd, afgewerkt, „op”: door overmatige studie is hij caduc.

2025-07-22
De vreemde woorden

Fokko Bos, Dr. O. Noordenbos (1955)

Caduc

bouwvallig; oud en zwak

2025-07-22
Kramers woordentolk

Jacon Kramers Jz (1948)

caduc

(Fr.) bouwvallig, vervallen; broos; oud en zwak.

2025-07-22
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

caduc

bn. (Fr. [Lat. caducus]: bouwvallig; versleten; fig. oud en gebrekkig, afgeleefd); lees kaduuk.

2025-07-22
Vreemde woordenboek

S. van Praag (1937)

caduc

(Fr.) bouwvallig, vervallen; broos.

2025-07-22
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

caduc

[Fr.] ➝ kaduuk.

2025-07-22
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Caduc

zie kaduuk.

2025-07-22
De vreemde woorden

Fokko Bos (1914)

caduc

caduc - bouwvallig; oud en zwak; sukkelend; vergankelijk.

Wil je toegang tot alle 13 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-22
Vivat's Geïllustreerde Encyclopedie

J. Kramer (1908)

Caduc

lat. caducus, vallend Broos, bouwvallig, door ouderdom verzwakt.