Afscheid
o., g. mv., 1. het scheiden als handeling van personen van welke de een de ander gaat verlaten, vooral met het oog op de omstandigheden waaronder de scheiding plaats heeft, de aandoeningen die er bij opgewekt worden en de betuigingen die men elkander geeft: een teder, hartelijk, aandoenlijk, treffend, hartroerend, weemoedig, droevig, beleefd, ko...