Wat is de betekenis van afscheid?

2025-07-24
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Afscheid

o., g. mv., 1. het scheiden als handeling van personen van welke de een de ander gaat verlaten, vooral met het oog op de omstandigheden waaronder de scheiding plaats heeft, de aandoeningen die er bij opgewekt worden en de betuigingen die men elkander geeft: een teder, hartelijk, aandoenlijk, treffend, hartroerend, weemoedig, droevig, beleefd, ko...

2025-07-24
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

afscheid

afscheid - Zelfstandignaamwoord 1. een begroeting bij het elkaar verlaten Bij een afscheid kun je beter zeggen tot ziens dan vaarwel, want bij vaarwel denk je iemand nooit weer te zullen ontmoeten. afscheid - Werkwoord 1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd...

2025-07-24
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

afscheid

afscheid - zelfstandig naamwoord uitspraak: af-scheid 1. het moment van weggaan en wat dan gebeurt ♢ we gaan weg, we moeten afscheid van jullie nemen Zelfstandig naamwoord: af-scheid het afscheid

2025-07-24
Dromen encyclopedie

Fink (1998)

Afscheid

Afscheid nemen betekent meestal een reorganisatie van het eigen leven of een spoedige verandering van de leefgewoontes. Afscheid van de ouders betekent voor jongere mensen dikwijls een overgang naar meer zelfstandigheid. Het afscheid van een vaste vriend of vriendin is dikwijls een uitdrukking van de sterke twijfels aan hun daadwerkelijke trouw; ve...

2025-07-24
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Afscheid

s.n., ôfskie(d) (it), farwol (it); — nemen, ôffûstkje.

2025-07-24
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

afscheid

o.; 1. het scheiden inz. v. personen met de bijgedachte van de gewaarwordingen hierbij en de uitingen er van: een hartelijk afscheid; 2. de laatste woorden, het feest inz. bij een afscheid: „God zegene u”, was zijn afscheid, afscheidsgroet; 3. ontslag, iets zachter: tot, ten afscheid; afscheid nemen van; iem. zijn afscheid geven.

2025-07-24
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

afscheid

('af) o. (–je) [afscheiden I] I. Eig. 1. Algm. het scheiden, vertrekken : een aandoenlijk, droevig, hartelijk, koel, teder, treffend –; – nemen; ten of tot –. 2. Inz. ontslag : iemand zijn – geven, verlenen. Syn. →: afdanken. II. Metn. [van I 1] 1. afscheidsgroet. 2. afscheidspartij.

2025-07-24
Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Afscheid

I. Het weggaan van de eene plaats naar de andere (Hand. 20 : 29). Afscheid van uit dit leven (2 Petr. 1 : 15; 2 Tim. 4: 16; Filip. 1 : 23).II. Het afscheidnemen, de laatste samenspreking met verwanten en vrienden voor de afreis, onder omhelzingen en wederkeerige zegenwenschen ; ook begeleidde men wel de afreizenden te hunner eere een gedeelte van d...

Wil je toegang tot alle 17 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-24
Etymologisch Woordenboek

Instituut voor de Nederlandse taal

afscheid

afscheid zn. 'het heengaan' categorie: verkorting Mnl. afscheit 'id.' [1450; MNW] afscheid 'verlof om heen te gaan' [1459; MNW]. Al eerder als werkwoord mnl. afscheiden 'heengaan' (een man sciet wilen sijn huvs af 'er ging eens een man van huis weg' [1285; CG II, Rijmb.]. Afleiding van mnl. afscheiden...