(Ned.) Bij de wet van 20 Apr. 1918, S. 259 werd aan landarbeiders, die aan bepaalde vereisten voldeden, gelegenheid gegeven om land met woning - een z.g. plaatsje — in eigendom of los land in pacht te verkrijgen. De Overheid wilde de landarbeiders de gelegenheid bieden hun bestaanszekerheid te verhogen door hun een recht op een plaatsje in eigendom of op los land in pacht toe te kennen, ten einde in staat te zijn de door het gezin benodigde aardappelen en groenten zelf te telen en enig klein vee aan te houden.
Een der vereisten was, dat de landarbeiders l/10 deel van het plaatsje, dat met inbegrip van de woning niet duurder mocht zijn dan f 4000,— zelf kon betalen. De jaarlijkse pachtprijs van het losse land mocht niet meer dan f50,— bedragen.De wet werd uitgevoerd door speciaal voor dit doel opgerichte verenigingen of stichtingen en bij gebreke van deze door de gemeenten. De voor de uitvoering van de wet vereiste gelden werden uit ‘s Rijks kas verstrekt. De landarbeider, die van de wet gebruik wilde maken, moest van deze gelden rente en aflossing betalen. Indien de hierboven bedoelde verenigingen of stichtingen dan wel de gemeenten langs minnelijke weg onvoldoende grond voor de uitvoering van de wet konden verkrijgen, kon voor dit doel tot onteigening van grond worden overgegaan.
In verschillende streken van het land zijn d.m.v. de l. heel wat plaatsjes en los land ter beschikking van landarbeiders gesteld. In de crisisjaren na 1929 nam het aantal gegadigden onder de landarbeiders sterk af en tijdens en na de oorlog werd het bouwen zo duur en bezwaarlijk, dat met het in de wet gestelde maximum de verwerving van een plaatsje onmogelijk is geworden.